baar materiaal als ijzer of beton, haalt Hodl met Weense gelijkmoedigheid zijn schouders op over deze inmenging der overheid. De mooie gesneden leuningen, die in onweerstaanbaar spiralende beweging naar de bal-kenzolder stijgen, heeft hij zo gekend sinds zijn eerste oogopslag en hij hoopte ze te behouden tot zijn laatste. Eigenlijk is de hele wijde Hausflur vroeger slechts een doorgang geweest naar het achterpleintje, de Hof waarop rondom de bovenwoningen uitzien, maar sinds lang is de vierde wand gemetseld, die tussen Flur en Hof, en nu geeft alleen een klein poortje in die wand toegang tot de wildernis achter Hodl’s huis. Maar dat poortje wordt toch nog geregeld gebruikt. Er behoort namelijk een achterhuis bij het perceel, een merkwaardig paviljoentje, dat de eerste bezitter, die nog geen Hodl was, er voor onbekende doeleinden aan heeft laten bouwen, doch een zekere ondegelijke intentie verraadt in zijn galante wandschilderingen. Het wordt maar voor een prikje verhuurd, omdat het alleen valt te bereiken door de terpetijn-atmosfeer der werkplaats of over de woestenij van het verwaarloosd achterpleintje. Het is dus voorbestemd om de bohème tot schuilplaats te dienen en heeft dat dan ook sedert mensenheugenis gedaan. Op dit ogenblik is er een nog onontdekt viool-genie gevestigd, dat er vier katten koestert en een chronische zwaarmoedigheid.
Het paviljoentje vangt nooit een zonnestraal, maar toch is het in dit opzicht niet misdeelder dan het grote voorhuis, want dat ligt weer in de schaduw, van de achterhuizen der Gumpendorferstrasse. De Luftbadgasse ligt volkomen in hun schaduw, het is de diepe schaduw van een achterstraat, waar men de huizen niet onderhoudt, omdat er nooit zonlicht schijnt dat laat zien hoe verveloos ze zijn. Alleen Hodl is natuurlijk aan zijn ambts-
7