frouw de Groot, die eigenlijk geboren is als een heel levenslustig mensch. Maar ze wantrouwt het leven. Want alles loopt haar tegen.
Ze is ook wel vaak bedrogen, zegt ze. Eerst, toen ze zeventien jaar was, door een jongen, die haar liet zitten. Het kind is gelukkig gestorven. Toen door haar eigen man, die niet heeft verteld, dat hij suikerziekte had, voor hij met haar was getrouwd. En daarna nog zoo vaak, door huurders, die niet betaalden en door leveranciers.
„Er zijn niet veel menschen zooals u, die je geven wat je toekomt,” zegt ze. „En daarom ben ik ook niet gemakkelijk.”
Ze heeft nu weer zorg om de jongelui in de voorkamer. Mijnheer is al op reis vanaf Nieuwjaar, ze hebben voor Januari en Februari nog geen pension betaald en ze krijgt ook verschotten. Er staan wel de dure meubels, dus ze is altijd gedekt, maar het is lastig, dat ze nu geen contant geld heeft voor de gewone boodschappen. Ze durft niet aan te manen, want dan zouden ze misschien boos worden en ze betalen royaal, voor dien prijs krijgt ze zoo gauw geen ander.
Juffrouw de Groot praat graag over haar zorgen. Dat begrijp ik wel, het zijn tastbare zorgen, men kan ze gemakkelijk toonen aan anderen en dan ontvangt men troost. Ik kan anderen niet meedeelen van mijn zorgen, ze zijn niet tastbaar ik kan ze niet toonen en dan haalt een ander licht de schouders op. Alleen aan Soerde heb ik mijn zorgen getoond.
Hij zei, dat men het meest lijdt aan wat niet tastbaar is.
70