was hetzelfde maar al het andere was anders dan ik had gedacht.
Zijn huis is anders. Niet eenvoudig. In de hal staan groote, diepe fauteuils, er hangen hooge, kleurige tapijten en de vloer glimt, men moet oppassen niet te vallen. De wachtkamer is ook niet eenvoudig, alleen maar kaal, het houtwerk ruikt naar carbol.
Zijn vrouw is anders. Ik heb haar niet gezien, maar ik weet, dat ze anders is. Want aan den kleerenstandaard hing een breede, bruine bontjas, gevoerd met goudbrokaat. En de dienstbode draagt korte gebrande krullen en hooge hakjes. Het heele huis is gewreven en geverfd of het pas uit den winkel komt. Of er nooit in is geleefd.
Ik denk, dat de vrouw is als het huis, dat zij zoo heeft gemaakt. Het huis is niet van hem. Nu begrijp ik, dat ik me haar niet kon voorstellen, ik zocht een vrouw, die van hem was, die goed genoeg was voor hem. Er was altijd een gordijn, dat dichtschoof als ik dacht aan een vrouw van hem. Vreemd is dat. Hij is het beste, dat ik ken, het beste, dat ik heb, ik zou willen dat hij gelukkig was, wijd-gelukkig als de blauwe lucht in het voorjaar. En toch kon ik me niet een vrouw voorstellen, die deel van dat geluk zou zijn. Hoe komt dat?
Ik wil wel eerlijk kijken in den spiegel, die deze woorden nu voor me ophouden. Wilde ik geen andere vrouw denken om hem heen? Ik heb toch nooit mezelf bij hem gezien. Dat zou niet kunnen. Dat mag nietl Neen. Ik wil niet langer kijken, de spiegel valt aan scherven.
63