Maar opeens klapwieken ze voort uit de nauwe omheining en stijgen omhoog in het blauw waar ze staan in een lichten boog.
En zien in verten, die ik niet ken.
JVLijn handen wilden deze bladen niet wegscheuren.
De feestdagen zijn voorbij, juffrouw de Groot werkt weer door het huis. Ik weet ook weer waar ik ben. In mijn kamer, die zestig gulden per maand kost met het pension. Ik weet weer dat mijn longtoppen zijn aangedaan en dat ik een kantoorjuffrouw ben van twee-endertig jaar.
Voor het bovenraam wacht een vale regenwolk, maar de sneeuw is al lang gesmolten onder den mist, die druppelt.
En ik heb pijn ergens, diep weg.
Ik zal nooit meer schrijven zooals gisteren, nooit meer Jij zeggen. Het mag niet meer, want ik zou niet verder kunnen leven.
Zoo was mijn oude kinderspelletje, „tooverkleuren zien”, dat ik 's avonds speelde in bed maar eigenlijk niet spelen mocht. Als ik mijn handen heel stijf op mijn dichte oogen drukte, zoo stijf, dat mijn vingers niet verder durfden, dan vlogen er roode en groene schichten door mijn oogen. Als ik heel zwaar bleef drukken, legden de schichten zich aaneen tot figuren, rood en groen en blauw en oranje, met wemelende stippen, die vonkten.
Het was heel prachtig, maar als ik eindelijk losliet, deden mijn oogen zeer en later kreeg ik hoofdpijn.
45