Ben ik dan zoo'n arm mensch, ’dat ik ook geen Zondag heb? Niet eens meer uit mag zien door het venster, waarlangs anderen naar een kerk gaan? En zelfs niet uitzie op het werk, dat klaar staat voor morgen?
Vandaag ben ik al verhuisd naar de achterkamer. De jongelui hebben aan juffrouw de Groot gevraagd of ze veertien dagen eerder kunnen komen, omdat ze ook eerder gaan trouwen.
Mijn slaapkamertje kan ik houden. Zij krijgen de kamer ernaast voor slaapkamer en juffrouw de Groot gaat naar zolder. Jammer. Ik had me zooveel voorgesteld van de veranda, als het voorjaar zou worden, maar nu zal ik niet zoo vroeg in den morgen buiten durven komen, want hun slaapkamer, naast de mijne heeft ook openslaande deuren.
Maar de schoorsteen in de achterkamer trekt goed, de kachel gloeide direct. Pluisje kan tevreden zijn, haar mandje heeft een beste plaats zoo.
Wat ben ik toch moe tegenwoordig. Haast net zoo erg als bij moeders ziekte. Maar toen had ik geen tijd om het te voelen. Als ik moest opstaan, duwden mijn knieën de moeheid weer weg. Maar nu behoef ik niet meer op te staan.
Mijn winterhoed is op. Ik zal een nieuwe moeten koopen.
Waarom weet ik wel niet. Ik hoef nergens heen als ik niet wil.