pen, zoozeer beefde ze van hoop en vrees. En nu lag ze aan den ingang van haar hol te wachten en toen ze Kolos zag komen, daarvoer haar een huivering, alsof ze ging sterven. Maar, ze liet van haar ontroering niets merken en grijnsde kalm tegen hem.
Kolos legde zijn bloemen en bladeren om en op Ginkoetsj en toen verbeeldde hij zich, dat hun heerlijke geur uit haar lichaam opsteeg. En, hij at de helft van een zoete vrucht, die zij hem aanbood en toen geloofde hij, dat haar bizondere persoonlijkheid er den verrukkelijken smaak aan had gegeven.
Eindelijk liet ze zich, voorzichtig, door hem op haar rug leggen en hield de handen voor de oogen, zoodat ze slechts door de vingers kon zien, dat hij haar boomblad oplichtte.
En nu, bedwelmd door den geur der bloemen, maar nog méér door waan, paarde hij met haar, na veertig dagen van onthouding.
Le Grand zweeg een moment. Dan, bulderde hij door den daktuin:
Eén millioen en twee maal honderdduizend jaar is dat al geleden. En nog steeds houdt die komedie van het boomblad en de veertig dagen stand. Zijn wij, menschen, soms wijzer dan Ginkoetsj en Kolos? Zijn onze kannibaalsche ceremonieën, afspraken en beloften, voor we tot een parings-verbond van zekeren duur overgaan, logischer dan de dwaasheden van Kolos? Pralen wij óók niet, als hij, met de boombladeren, de teerheid en de kuischheid van ons aanstaand wijfje? En, omhangen wij haar ook niet met de bloemen onzer fantazie, om dan te gelooven, dat de kleuren en geuren van déze, in haar persoonlijkheid ontluiken? Beven wij niet bij het aanraken harer boombladeren, inplaats dat we ze wegspotten?
7 o