onverschillig met wélken aapman ook en ze zich gaarne door dit forsch mannetje had laten omarmen. Door deze herhaalde teleurstelling bij haar, verloor hij den lust tot paren met andere wijfjes en, in eten en drinken. Dra werd hij ziek, van ver-geefsch verlangen naar iets, wat hij vroeger had versmaad.
Die ongewone ongesteldheid bracht zijn boschgenooten in verbazing, wijl hij gewond noch gekneusd was en toch met den dag zwakker werd. Zij hadden er niet het geringste vermoeden van, dat hij inderdaad het eerste slachtoffer op onze aarde was, van den door Ginkoetsj ontdekten waan en daaraan wegkwijnde, ondanks een overvloed van zoete, sappige vruchten, ondanks de bereidwilligheid van talrijke wijfjes.
Den ochtend van den dag dat hij stierf, vertelde hij Kolos, den hoofdman van zijn troep, dat Ginko-Foeri-Foetisj teerder was dan elk ander wijfje en bij paring veel meer genot gaf. In zijn laatste uur fluisterde hij nog, dat het besef van Ginkoetsj’s kuischheid hem het sterven gelukkig maakte.
Den dag na zijn dood huppelde Kolos naar het hol van Ginko-Foeri-Foetisj en vroeg haar wat hij doen moest, om met haar te mogen paren, zonder dat hij zich aan haar prikkels bezeerde.
Ze antwoordde zacht, als in een droom:
— Veertig licht- en duisterniswisselingen achtereen mag je geen wijfje aanraken. Bij elk der veertig lichtrijzingen moet je langzaam naar mijn hol huppelen en me de zoetste vruchten en de geurigste bloemen brengen. Dan mag je me vlooien en naar mijn boomblad kijken; maar, raak het vooral niet aan. En telkens als een aapmensch naar me vraagt, of niét naar me vraagt, moet je vertellen, dat ik subtieler ben dan andere wijfjes en veel meer genot geef, als ik een mannetje omarm. Als je dit letterlijk nakomt, mag je na de veertigste licht- en duisterniswisseling met me paren.
68