daarna, wéér, coquetteerde met haar boomblad en verdedigde haar kuischheid met schoppen en kreten.
Den derden dag liep haar, toen ze vluchtte, een jong mannetje na. Ze hield zich echter of ze hem niet zag en liep een poos lang gestadig voort, zonder om te zien. Eindelijk hurkte ze neer, op een uitgroeienden boomwortel. Haar achtervolger kroop achter haar aan en vlooide haar zorgvuldig; doch zij deed, als bemerkte ze het niet. Toen hij haar, na lange aarzeling, bij de schouders greep, om haar op den grond te leggen, hield ze beschermend haar rechterhand op het boomblad.
— Wees niet zoo ruw en onstuimig, £ei ze zacht. Ik ben fijner van wezen en subtieler van gevoel dan andere wijfjes. Mijn lichaam is teer als het licht onzer oogen en welriekend als lentebloesem. Maar, ook heeft het prikkels, om den onstui-migen overweldiger, die mijn teerheid niet ontziet, te wonden. Dit blad hang ik er vóór, om het tegen het klimaat te beschermen en om het paren te ontgaan. Een mannetje dat mij bespringt, zooals hij dat gewoonlijk doet, zal bij mij eerder pijn dan genot ervaren. Hem echter, die me behandelt met alle teerheid en voorkomendheid, waarop mijn bizonder lichaam aanspraak mag maken, kan ik visioenen van den aapmenschen-hemel doen doorleven, zonder dat mijn prikkels hem ook maar in het minst zullen deren.
Ze kroop in haar hol, en liet den jongen aapman in droefgeestig gepeins achter. Later op den dag kwam hij nog eens terug en daarna nog vele dagen. Telkenkeer bracht hij haar zoete vruchten en glinsterende steentjes, om de prikkels van haar lijf te bezweren. Zij nam zijn giften aan, maar zoodra hij wilde paren, weerde ze hem af, zich beroepend op haar teerheid en kuischheid, en uit vrees voor zijn ruwheid.
Ginkoetsj hield haar tegenstand vol, hoewel haar lichaam verschroeiender dan ooit gloeide van verlangen naar paring,
67