De apen paarden altijd in het openbaar, dus ook in tegenwoordigheid van Ginkoetsj. Doch, al drong ze zich ook nog zoo sterk tegen een mannetje aan, verlangde haar nooit een voor paring en stootten ze haar gemeenlijk ruw van zich af. Zelfs dan, als alle andere wijfjes speelden of vlooiden en geen van haar op de mannetjes lette.
De natuur, die in allerhoogste instantie rechtvaardig is, had haar, als vergoeding voor haar wanstaltigheid, beschonken met grooter opmerkingsvermogen en meer zin tot waarnemen, dan een van haar soortgenooten eigen was. Daardoor bemerkte ze dat de aapmenschen, gedurende het moment van paring, kreten van prettige gewaarwording uitstootten en erna vroolijk rond sprongen en allerlei grappen uithaalden. Door waarneming begreep Ginkoetsj dus dat paren genot gaf, zonder dat zijzelve dat ooit had ervaren. En ze zag, dat de daad en de gebaren van haar soortgenooten steeds dezelfde waren en het geen verschil maakte, wélk wijfje door een mannetje werd verkozen. En toch wierp zoo een altijd bij voorkeur een wijfje neer, dat zich hield afgewend en holde een mannetje soms liever een vluchtend wijfje na, dan dat het zich tevreden stelde met een, dat wachtte en bereid was te paren.
Wat Ginkoetsj door waarneming wist, was ook de anderen bekend. Doch, wijl haar het genot onthouden werd, verwerkte zij haar waarnemingen tot beelden van begrip. Ze leerde denken.
Mannetjes waren MANNETJES en wijfjes waren WIJFJES, zei ze tot zichzelve. En een wijfje dat zich afwendde of wegholde, veranderde daardoor niet van wezen. Evenmin was het mogelijk dat een weghollend wijfje méér genot kon geven dan een ander. En nu kwam Ginkoetsj tot de eindover-weging, dat de mannetjes-aapmensch wellicht juist wijfjes verkoos die hem ontvluchtten of zich afwendden, omdat hij
64