Ginko-Foeri-Foetisj, of Ginkoetsj, zooals ze bij verkorting van naam werd genoemd, was een wangedrocht, een misgeboorte in méér dan één opzicht. De rechtopgaande aap-mensch bezat destijds nog alle lenigheid zijner stamvaders, zónder hun plompen gang en krom lichaam. Deze onze vóór-mensch liep weliswaar nog met sprongen, eigenlijk sprong hij onder het loopen, doch bewoog zich rythmisch en met gratie, veerkrachtig en met zekerheid. Overeenkomstig zijn gang en gebaren was deze voorvader van ons inderdaad, lichamelijk harmonieus van lijnen. En nu was Ginkoetsj de uitzondering daarop, onder haar volkje. Zij was de eenige die voorovergebogen liep, door het gewicht van een enorm uitwas, tusschen haar beide schouders.
Die bochel deed haar er minder appetijtelijk uitzien, voor haar mannelijke genooten, dan de andere wijfjes, schoon niet uitsluitend dat hen afstootte. Immers, door het gedwongen voorover loopen, had Ginkoetsj zich aangewend met het rechteroog naar boven en met het linker oog naar beneden te gluren. Daardoor kon geen aapmensch haar aanzien, of hij grinnikte spottend en beschimpte haar met harde, grievende kreten.
Ginkoetsj’s afwijkingen deden haar in de oogen der mannelijke aapmenschen onaanlokkelijk schijnen, voor paring. Als gevolg daarvan wierp ze nooit jongen en die uitzondering was weer voor de wijfjes een reden te meer, om haar te mijden en te bespotten.
Daar geneeskunst en beoefenaars ervan onbekend waren onder de aapmenschen, achtte niemand het zich tot plicht, haar door behandeling te dooden. Ook wisten ze niets van rechtspraak, filanthropie of andere zuiver-menschelijke dingen, zoodat Ginkoetsj, spot en schimp daargelaten, in vrede mocht leven. Maar niet één van de mannetjes paarde met haar.
63