schaarsche druppelen en een magere zonneglim kroop langs den muur van den wintertuin.
— Ik heet Francine; vin je dat geen mooie naam?
Hij trok de schouders op.
— Weet U, ik zou U zoo graag een zoen geven.
Nu schrok hij.
— Heb niét het hart, waag het niét, hoor. Of, ben jij misschien óók al van plan, me de een of andere gore geschiedenis te vertellen?
Ze lachte hem schaterend uit en klapte van pret in de handen.
— Nou, schrik maar niet hoor, wees maar gerust. Integendeel, U mag me Uw geschiedenis vertellen, als je er lust in hebt.
— Dank je.
— Nou, nou, niet zoo kortaf; vroeg of laat komt U er tóch toe. Ze doen het allemaal, tenminste de mannen. De dames-patiënten vertrouwen haar geheimen den chaffeur en ook wel den chef toe.
— Zóó.
— En weet U wat me altijd het méést opvalt, van al die vertellingen? Ze lijken allemaal sprekend op elkaar.
— Zóó.
— Heb je den daktuin al gezien?
— ’k Ben er niets nieuwsgierig naar. Ga je nóg niet weg?
— U bent niets lief, hoor, pruilde ze quasi. En ik heb ’t nog wel zoo goed met U voor. Wilt U je lunch hiér gebruiken, of in de zaal?
— ’t Eenige waar ik behoefte aan heb, is een kop koffie met een half ons arsenicum erin en eeuwige rust, zei hij nu grimmig. Of, kom je hier om me dood te treiteren?
Francine keek hem peinzend aan, als verstond ze niet wat hij zei en ging er op haar gemak bij zitten.
57