— Dat wil ik graag gelooven. Uzou de eerste zijn geweest .... Dus.... ?
Barrèl greep in zijn haar, als wou hij zijn hersenen door elkaar schudden, ’t Huis verlaten? En dan? Wat dan?
Terug naar huis, naar Stien en diè haar troostwoorden en gebaren af wachten? Wéér dagenlang daar zijn kamers dolen, als ware zijn woning een museum van antiek, lang geledeiï begraven, geluk?
Nee, nee, dat niet. Dat nooit.
In zijn verbijstering beloofde hij naar de lezing te komen luisteren en ging toen weer op den divan liggen, de vakken tellen waarin het plafond door de glazen lichtbuizen was verdeeld.
Een korte tik op de deur bracht zijn berekening in de war. Geschrokken hield hij den adem in.
Van hetgeen er daarstraks in den corridor was voorgevallen, had hij alleen iets gehoord. Hij had den sterken man niet gezien, maar zijn bulderende stem en de kreet der Zeenymph, toen hij haar neersloeg, hadden hem een vaag denkbeeld van diens persoon en zijn kracht gegeven. Zonder hem te hebben gezien, vreesde hij den Bokser nu al sterker, dan de Naakte Vrouw en het Dronken Gezicht tezamen
— Toe, doe de deur even open! riep de stem van het tafel-meisje.
— Open — waarvoor? vroeg hij, weifelend.
— Ja, doe ’t maar gerust. Ik ben alleen.
Ze kwam binnen, lachend met open mond, als altijd.
— U moet je niet opsluiten, dat is heusch verkeerd. Weet U wel dat het droog weer is en de zon doorbreekt?
Hoewel hij niet de geringste belangstelling voelde voor het weer, keek hij toch naar buiten. De regen viel nog slechts in
56