Naast haar zat een jong ventje met half dichtgeknepen oog te turen door zijn monocle en te peuteren aan de weinige, kleurlooze, haren op zijn bovenlip. Aan de andere zijde van het ventje zat Barrèl’s buurdame die hem, naakt, haar geschiedenis had verteld.
Zoodra ze Barrèl herkende, maakte ze een beweging, als wou ze, over tafel buigend, iets in zijn oor fluisteren. Hij bemerkte het gebaar en trok, instinctmatig, zijn hoofd terug. Haar vertelling had hem tot in den ochtend wakker en onrustig gehouden als een nachtmerrie en nu vreesde hij dat het haar toeleg was, hem door een herhaling ervan krankzinnig te maken.
— Stoor je maar niet aan haar, ik moest je even spreken, prevelde een schorre stem in zijn oor.
Wrevelig keek hij zijn linkerbuur aan en zag in het gezicht van een jonge vrouw in rouwkleeren. Ze hield haar sluier een weinig vrij van haar mond, om thee te drinken.
Zelfs in zijn benevelden toestand begreep Barrèl, dat de jonge dame, die hij voor een weduwe hield, niet zóó schor zou kunnen spreken. Hij voelde er nochtans geen lust toe te onderzoeken, wie in zijn oor had gefluisterd; een tik, op zijn schouder, leidde hem af.
Een patiënt, aan de andere zijde der jonge „weduwe”, hing achter haar stoel en gluurde Barrèl aan met een uitgeslepen, rood dronkemansgezicht.
Ik moet je zoometeen even spreken, zei hij schor. Stoor je maar niet aan dat halfgare gedoe; de één is hier al gekker dan de ander.
Barrèl herkende de stem van even tevoren en duwde, geïrriteerd, den arm van zijn stoelleuning weg.
— Koffie of thee, mijnheer? vroeg een vroolijke stem, welke hem herinnerde aan een stevig glas wijn.