DE TEMPEL DER DICHTERS.
Barrèl, Gerda Vorello en Wonnie Barzilay zaten in een dak-priëel. En, schoon Wonnie grappige dingen zei, die de anderen tot lachen dwongen en Gerda sarcastische opmerkingen maakte, naar aanleiding van le Grand’s lezing, luisterden zij drieën er toch met aandacht naar. Want, al kenden ze die cursus over „het ontstaan van de waan genaamd liefde”, uit het hoofd, wekte de geschiedenis van Ginko-Foerie-Foetisch hun belangstelling intenzer op, dan elk hunner voor de anderen wilde doen blijken.
— Weet je wat we moesten doen, viel Wonnie plotseling uit. Hen ontkleeden, zooals de oude eerste klassers ons hebben gedaan.
Gerda keek Barrèl aan.
— Ik voel er weinig voor, zei hij zacht, schoon hij lachte om Wonnie’s scherts. Laten we liever wat gaan wandelen.
— En als le Grand nu eens op onze hulp rekent? drong Wonnie aan.
— Zouden we niet vóór alles rekening houden met ons eigen verlangen en eigen drang? merkte Gerda aan. Ik ben óók voor een wandeling.
Misschien hooren we verder weg hun gejoel niet, zei Barrèl, Wat zijn ze vandaag weer onrustig; er broeit iets geweldigs.
— Toch niet allen. Die kleine man met zijn blauwen bril en dat enorm uitwas vind ik er eerder belangstellend dan wanhopig uitzien.
— Die is tweede klasser, Gerd, zei Wonnie.
— En hij komt gauw in de eerste, vulde Barrèl haar woorden aan.
Hij herinnerde zich dat de Groote Bochel de eerste was, die hem volgde in de tweede klasse.
287