beleven, ook wel geestelijke „ups” mee, maar die zijn dan maar van korten duur. ’t Is een geluk, voor hen die in deze materieele periode leven, dat we bijna al onze vernuftige machines en automatische toestellen buiten werking hebben gesteld. Als we die nü nog gebruikten, zou bij één werkuur daags een achtste gedeelte der productie nog te veel zijn.
Al sinds vijftig jaar gieten we de huizen niet meer, maar metselen we weer met bouwsteentjes van een kwart el. De electrische materieelliften worden niet meer opgesteld en niemand denkt er aan, de metselmachines te gebruiken. De materialen worden, net als duizend jaar geleden, op de schouders, langs ladders naar boven gedragen en de steenen worden een voor een met den troffel bestreken en vastgedrukt. De metselaars rooken een pijp en de opperlieden pruimen tabak en toch wordt er nog steeds te snel en te veel gebouwd.
De bouwsferen hebben de machines voor houtbewerking uit elkaar genomen; alles wordt weer met de hand gemaakt. De steenhouwers lachen om het dom, irriteerend geritsel en gerik-ketak der electrische beitels, zagen en schaven, en hanteeren weer den zwaren klophamer.
De kans is natuurlijk niet uitgesloten, zei Roosbergen peinzend, dat al kloppend, zagend en stekend de bouwers invallen krijgen, die opnieuw tot vereenvoudiging van den arbeid zullen leiden. Dan ben je wéér even ver.
— Zou je dat werkelijk zoo verkeerd vinden? viel Barrèl verbaasd uit. Dat zou immers den woningbouw ten goede komen en veel arbeid besparen. Een behoorlijke hoeveelheid werklooze arbeiders is immers een uitstekend hulpmiddel om de loonmarkt op peil te houden.
— Heb je een nachtmerrie? vroeg Roosbergen belangstellend. Nee? Luister dan eens.
De sfeer der zonlicht-reproduceerders heeft zich tien jaar