Jiij schreef in een boekje. Nu zat hij niet op een kist, maar in een laag, rieten leunstoeltje, bijna geheel weggedoken tusschen de korenaren. Evenals de maaiers droeg hij niets dan een linnen pantalon en had hij een grooten stroohoed op. Muilen van fijn, geweven riet beschermden zijn voeten tegen vocht en oneffenheden van den grond.
— Heb jij óók gemaaid, Roos? vroeg Barrèl, veel vrijmoediger dan hij hem ooit had aangesproken.
Roosbergen keek hem met zijn, door ’s menschen onzinnig gedrag, vermoeiden blik aan.
— Natuurlijk ben ik ook zoo idioot geweest, bromde hij, niet bepaald onvriendelijk. Jij immers óók. Wie van onze sfeer ontkomt er aan?
— Wat is onze sfeer? vroeg Barrèl zacht, toen de geleerde zweeg.
Roosbergen hield zich als hoorde hij die vraag niet. Mogelijk drong ze niet tot hem door. Hij wees met spot-gebaar naar de ijverige maaiers.
— Ik maaide tien minuten lang aan een stuk door en toen stopte ik er maar mee, omdat het tè belachelijk is.
— Ging het niet naar zin? ’t Is een ieders werk niet, de zeis te hanteeren, zei Barrèl vergoelijkend.
Roosbergen trok de schouders op. Hij klapte zijn aanteeken-boekje dicht en liep langzaam voort, gebarend dat Barrèl hem zou vergezellen.
Nu wandelden ze, bijna wadend door het koren, langs schertsende, koutende, lachende werker^. Zij gingen voorbij duizende gebonden schooven, langs handkarren en lage, met muilezels bespannen, wagens.
— Je wou weten waarom ik er na tien minuten al genoeg van had. Luister dan maar.
268