— Tusschen die twee is immers geen merkbare grens, antwoordde de directeur, eveneens zacht.
— Zeg dan tenminste of ik het droomde of beleefde.
— Ook diè tegenstelling is er niet. Docht jou het leven ooit reëeler of zelfs anders dan een droom? Vond je den meest fan-tastischen droom óóit zoo onwezenlijk of onaannemelijk als het leven? Ik zèg, er is geen verschil en geen overgang tusschen droom en leven.
Droom jij maar en.... leef! zei hij dan, suggereerend. Droom je leven, leef je droom.
Barrèl sperde wijd de oogen open; in plaats der heide zag hij een korenveld.
Hooge halmen bogen over van rijpe dracht, als wenkten ze de maaiers dat het hun tijd was, afgesneden te worden.
Mannen en vrouwen, in linnen pantalon, op groote muilen en gedekt met wijden stroohoed, streken rythmisch de zeisen langs den grond en deden de halmen bij bossen vallen; de haak in de linkerhand harkte behendig de bossen bijeen. Anderen weer bonden de halmen tot schooven en zetten die, schuin steunend, tegen elkaar.
Het was dus najaar, drong het door tot zijn brein. En dat, niettegenstaande hij dien ochtend in voorjaar was opgestaan. Barrèl keerde zich om, teneinde le Grand de verklaring ervan te vragen; hij zag hem echter niet.
Of, ja, hij zag hem, maar in de verte. Hij liep, naar het scheen, in een stad die uit één enkel kolossaal huis bestond. Een gansche stad onder één dak.
En hijzelf stond nog hier, in een korenland, terwijl hij zeker wist dat in wijden omtrek van ’t Brokkenhuis niets dan hei, hei was. Geen dorp; geen hut zelfs.
Dan, bemerkte hij niet alleen te zijn met de vreemde maaiers in het koren. Achter hem, terzijde, zat Roosbergen;
267