Hij duwde hem in scherts voort, maar Barrèl weerde hem af en bleef staan.
— Zijn dat weeskinderen? Is dat een weeshuis? vroeg hij schor, wijzend naar een groot gebouw in de nabije verte.
Het huis had slechts één verdieping en stond temidden van lage paviljoenen met hooge daken van roode pannen.
— Weeskinderen? Vent, je droomt. Onze kinderen, van jou, van mij, van iedereen.
— Wat bazel je van jouw en mijn kinderen. Wie van ons tweeën zou er dan nu het ergst droomen, als er gedroomd wordt.
— Wie er droomt, weet ik niet, maar jij bent de persoon die bazelt. Waarom zouden jouw en mijn kinderen er niét bij zijn? Waarom zouden zij niet allen onze kinderen zijn, zelfs indien we geen der moeders ooit hadden omarmd? Hebben we niet het huis helpen bouwen waarin ze geboren werden en verzorgd worden? Zijn ze daardoor niet evengoed ónze kinderen, als ze het zijn van de vrienden die den grond bearbeiden, die het voedsel bereiden en die hen verwekten?
Barrèl keek hem diepzinnig aan.
— Als jouw eigen kinderen er bij waren, zou je dan goedvinden dat zij naakt liepen? Nee toch zeker. Waarom gedoog je het dan dat die stumpers op die wijze opgroeien?
— Je hebt een kop zoo hard als een kegelbal. Ze zijn immers mijn kinderen. Juist daarom vindt ik ’t fijn, dat die rakkers niet gaar willen broeien in warme kleeren. Maar waarom praat je van hen. Je bent zelf immers ook naakt.
Barrèl, plots geschrokken, bekeek zich. En ja, hij was naakt, zoo naakt als de kinderen.
— Dat is erg, ik wist het niet, ik dacht dat ik behoorlijk gekleed was, toen ik met je meeging.
Milders keek hem in de oogen.
260