heid en zedelijkheid heeft bestaan en vraagt zij er een, bij haar te willen komen.
— Zonder schaamte? Wat moet zoo’n man dan wel van haar denken?
Milders’ lach klonk luider.
— Als-ie ijdel is en dat zijn ze hier geweldig, dan maakt-ie zichzelf wijs, dat ze tien mannen heeft gepasseerd om hèm te vragen en dat maakt hem wel een half uur gelukkig, zou ik denken.
— Och loop. Verfoeit-ie haar er niet om? En durft zij later haar vriendinnen weer in de oogen te zien?
— Malle jongen. In de oude wereld hebben de vrouwen en de mannen, in stilte, immers altijd zoo gedaan en elkaar steevast in de oogen gezien.
En nou hiér. Het zou me een pantomine worden, als alle mannen en vrouwen uit eikaars nabijheid moesten blijven, om elkaar niet in de oogen te hoeven zien.
Barrèl’s oogen lichtten op tot er een lach in glitterde.
— Je hebt gelijk, gaf hij toe. Ja, ik geloof dat ik nog star bekrompen denk en zie.
Maar, viel hij, als bij een plotselinge gedachte, uit, de jaloezie, de naijver, spelen dié hier geen rol.
— Naijver en afgunst zijn afwijkingen die uit domheid, uit onvolkomen ontplooiing ontstaan. Maar jaloezie is niet vreemd in het Nieuwe Huis. Ze voert hier tot urenlange, dikwijls geestige, ook wel bijtende discussies en is de voornaamste aanleiding tot het scherpen van eigen vernuft, om den ander den loef af te steken of te overtreffen.
De jaloezie waar jij op doelt, op het kortstondig of langdurig bezit van een man of een vrouw, kent men hier niet, omdat lijfeigenschap of privaat-bezit in geen enkelen vorm wordt
257
17