— Leuzen, zei Barrèl weifelend, wil je me doen gelooven dat er niets bestaat dan dat?
— Leuzen, ’t mocht wat, klonk Roosbergen’s omfloerste stem achterdochtig. Waag het de wetenschap een leus te noemen en ze maakt van jou een leus.
— Leuzen! schaterde Laura Haelsum luid. ’t Is toch geen leus dat ik, als wij tweeën aan het bord zitten, na zes zetten „mat” zeg. Waar blijf je nou?
— Leuzen.... malligheid, zei Bella Mooreveen met een resoluut gebaar van haar mooie schouders. Mijn theorie over ideale kinder-opvoeding is allesbehalve een leus.
— Leuzen, schertste Van Gesteren. Geloof maar niet dat Roosbergen morgen Bill’s vuist een „leus” noemt.
— Leuzen, ja! riep nu Milders. Waarom zouden we ons er eigenlijk niet mee vermaken, bij gebrek aan iets anders.
— Leuzen, foei le Grand! Gerda Vorello, de vrouw met het groenglanzend haar stond snel van haar stoel op. Maak liever het menschdom gelukkig door het te leeren lachen. Dat is géén leus.
— Is de lach dan minder leus dan het communisme, dat de menschen leert vechten?
— Een insinuatie! riep Rosa Wittewyn. De oorlog aan den oorlog öm den vrede....
— Is een leus, omdat oorlog, oorlog is en blijft, om welke reden ook er gevochten wordt, vulde le Grand aan.
— Dus volgens jou zou de oorlog dan óók leus en niets anders zijn?
— Noem hem voor mijn part humbug. De eerste de beste leus doet den mensch immers al vechten.
— Zeg dan tenminste zonder omhaal waarom het Communisme een leus is, drong Rosa tergend aan.
245