— Jij.
— Ik? Waarom ben ik bang? Ik ben nog nooit bang geweest. Wiè zegt dat? Namen noemen!
— Ik!
— Ik ook!
— Ik! Ik! Ik!
— Wij allen!
— Allen zeggen het, zei Wonnie vertrouwelijk.
— Nou, dan kan je meteen zien dat ze niet wijzer zijn. Ze weten d’r niks van, antwoordde Roosbergen, afwezig
— Wonnie, laat ’m gaan, hij houdt zich maar zoo! riep Van Gesteren. En toch zal-ie morgen duelleeren, fluisterde hij Milders in het oor.
— Ben je er ook achter? O dat treft, daar is de baas. Goed dat je d’r bent, le Grand. Roosbergen zit weer geweldig zwaarmoedig te mopperen en te boomen.
— Niet mopperen en niet boomen, Roos, zei le Grand, hem de hand toestekend.
Hij wist dat de eerste klasse voornamelijk Roosbergen als proefkonijn voor haar grappemakerijen uitzocht en had daar schik in. De geleerde, die zich in meer dan één werk van groote wetenschappelijke waarde als het ware had ondergedompeld, bemerkte toch niets van de grappen en leed er daarom allerminst onder.
— Boomen, boomen, bromde Roosbergen achterdochtig. Wie boomt er altijd het zwaarst en het langst? Was jij er bij, toen ik Bartens van de sokken sloeg?
— Ik niet. Jij?
— Ik ook niet, ik snap ’r niks van. Iemand moet er toch bij zijn geweest. Hoe zouden die schaapskoppen het anders weten?