heid? Wel bedankt. Ik wil niet tegelijk volmaakt zijn met een krachtmachine als Bill, die zijn argumenten in vuistslagen zoekt.
— Je bent abuis, je bent heelemaal abuis, zei Bill verbaasd. Ik sla nóóit. Ik laat me integendeel als een kind leggen, door den eersten den besten pennelikker.
— Op wièn is die vreeselijke beleediging gemunt? riep Van Gesteren schijnbaar opgewonden. Laat jij je dat zoo maar aanleunen, blijf je daar kalm onder, Bella?
— Zoek je ruzie met mij, Bill? vroeg ze, zacht zijn vleezi-gen hals streelend.
— Welnee, meid, met niemand, zei hij confuus.
— Met „niemand” zegt-ie! joelde Milders tergend luid. ’t Is dus uitgemaakt, dat-ie Roosbergen bedoelt. En die doet nog maar steeds of z’n neus bloedt, in plaats dat-ie ’m formeel uitdaagt.
— Roos, Roos je kan je onmogelijk nog langer laten belee-digen, trok Wonnie Barzilay hem berispend aan zijn oor. Daag ’m uit en maak hazepeper van ’m.
— ’t Spijt me, maar ik heb ’r de eerste tien dagen geen tijd voor. ’k Heb elk uur noodig om mijn beknoptste aanteekenin-gen op te schrijven over de nieuwe teeltheorie en als ik uit de menagerie hier weg ben, zak ik heelemaal weg in het werk.
— Maar hij daagt je uit.
— Weet-ie véél, antwoordde de geleerde, die haar nauwelijks verstond.
Allen, behalve Rosa Wittewyn en Roosbergen, bulderden hun lach uit.
Waarom jankt die troep zoo? Je kan wel zien dat de meester er niet is.
— Ze lachen je uit, omdat je bang bent voor Bill.
— Wie is bang, zeg je?
lö
141