Hij was blij een aanleiding te hebben, zich van Rosa Witte-wyn’s gezanik af te maken.
— Wie? Natuurlijk Roosbergen. Wie anders?
— Niet doen Roos, niet schelden, zei Bill hoofdschuddend. Ik heb jou ook niet gescholden, toen je me legde. Tenminste, dat veronderstel ik. Zelf herinner ik me d’r geen hanepoot van, maar 'het wordt hier rondverteld.
— Wel hier en daar! bulderde de geleerde. Waarom zou ik je gelegd hebben. Ik leg nóóit iemand en jij zou me zeker te log zijn.
— Nou, nou hoor je het toch duidelijk, Bartens! hitste Milders aan.
— Maar waarom hebben ze gevochten? vroeg Wonnie. ’k Vind ’t niets leuk, jullie hadt me er toch wel bij kunnen roepen.
— Waarom, vraag je nog. ’t Heette een sportieve ontmoeting, maar ’t ging natuurlijk om Francine.
— Maar Roos, wat hoor ik nou van je. Vècht jij om vrouwen, in de eerste klasse van ’t Brokkenhuis?
— Hij is zoo verstrooid, dat-ie vergeten is dat we hem genezen hebben van galante romantiek, spotte Milders.
— Wel hier en daar, wiè heeft me genezen! stoof Roosbergen op. Wie zegt jou dat ik ziek was?
— Waarom vecht je dan om Francine?
— Wie vecht om Francine?
— Jij. Je hebt het zooeven zelf gezegd.
— Roos! zei Laura Haelsum zacht, zich half naar hem omdraaiend, vecht niet, kom liever bij ons.
— Nou diè weer, mopperde de geleerde. Ja en wat had jij nou. Heb ik soms met jou ook gevochten om dien worstel-maniac?
— We hebben hier een interessant dame-gambiet.
*33