onbegrijpen het hoofd. Maar als-ie het zoo zeker zegt, zal ’t wel zoo zijn, denk ik.
— En ben je nou voor goed bang voor ’m? Daag hem uit voor een revanche-match. Kijk, daar heb je ’m juist. Hij grinnikt om je.
Roosbergen was te verstrooid om iemand te zien, of om iemand te grinniken. Achter hem kwam de jonge Van Gesteren de zaal binnen, gebarend alsof hij en Roosbergen verwoed redetwistten.
De verstrooide geleerde bleef staan en nu stond Van Gesteren ook stil. Wonnie en Milders, bemerkend dat hij den ander imiteerde, schoten in een lach, waarop Roosbergen hen verstoord aankeek.
— Wel hier en daar! schreeuwde hij boos en liep op het tweetal toe.
Ze zaten over elkaar aan een tafel, achter Laura Haelsum en Barrèl, die een schaakprobleem bestudeerden en keken hem welwillend aan.
— Ja, ik heb je uitdaging overgébracht, zei Milders ernstig, als had hij hem daarnaar gevraagd.
Hij wees met den duim over zijn schouder naar Bill Bartens.
— M’n wat?
— Je uitdaging.
— Aan wien?
— Aan hèm.
Milders wees opnieuw naar Bill.
— Maar wat dan toch! schreeuwde Roosbergen opgewonden. Heb ik je soms een boodschap opgedragen voor dien gymnastiekmeester?
— Bill, Bill, hoor je ’t nou? schaterde Wonnie. Hij scheldt je voor gymnastiekmeester.
— Wie scheldt me? vroeg de athleet goedmoedig.
232