ALS KINDEREN.
Wonnie Barzilay speelde met haar poes. Het dier stond eerst met zijn vier pooten in de palm harer kleine hand, daarna met drie, met twee en eindelijk op één pootje. Om dit kunststuk mogelijk te doen zijn, strekte het zijn lichaam bijna rechtstandig opwaarts. Eenige oogenblikken bijna onbewegelijk ba-lanceerend, tuurde het met de kleine groene oogen vragend in Wonnie’s lachend gezicht.
— Flauw, dat diertje zoo te plagen.
Milders trok de poes bij de staart omlaag, waarop ze, het evenwicht verliezend, den voorpoot naar hem uitsloeg. Ze tuimelde op den vloer.
— Ga maar naar huis, Betty, zei Wonnie, die Milders’ plagerij niet had opgemerkt. Je bent vanmiddag niet in de goeie stemming.
De poes joeg met groote sprongen de aula door en de deur uit.
— En vordert die Van Gesteren eindelijk wat? vroeg Milders met ernstig gezicht aan Bill Bartens.
De bokser zat aan een ander tafeltje tegenover Rosa Witte-wyn en luisterde, blijkbaar met veel inspanning, maar een ernstige, taaie redenatie dezer lange, magere dame.
— Vroeg je wat?
— Waarom maak jij je zoo druk tegen Rosa.
— Ik? Bill was oprecht verbaasd. En ik zeg geen stom woord.
— Jij niet? Nou, dan zeker een ander. Er wordt namelijk verteld, dat Roosbergen jou gisteren heeft gelegd in drie minuten, zeven en twintig en twee-derde seconden.
— Ik herinner me d’r geen laars van, schudde de athleet in
231