Rosa Wittewyn lachte hartelijk met Milders en Barrèl mee.
— ’t Is me een snaak, zei de oolijke doktor, goedkeurend. Verleden Vrijdag heeft-ie ’m dat vijf maal achtereen geleverd en toen begreep Bill nóg niet eens dat-ie hem er tusschen nam.
Rook een sigaret met ons. Hier, onze vriend, heet Barrèl. Louis, als ik ’t wel heb.
— Rosa Wittewyn, zei ze vriendelijk, hem de hand toestekend.
Deze hernieuwde kennismaking gaf Barrèl een verrassing. Nu hij met die vriendelijke en toch zoo waardig uitziende dame sprak, leek het hem ondenkbaar dat hij, eenige weken geleden, een zoo hartstochtelijken nacht met haar samen was geweest. Vooral door haar mummie-achtig tanig, verdord uiterlijk, dat hem nu allesbehalve geschikt toescheen, een man tot erotiek te beroeren.
— We hadden juist een kleine discussie over de resultaten der Brokkenhuis-kuur, in de praktijk. Ik merkte zoo terloops op, dat Laura wellicht le Grand’s eerste mislukking zou blijken te zijn, omreden der ongelijke verhouding van haar sterk verlangende natuur tegenover haar, waarschijnlijk zeldzame, veroveringen. Toen veronderstelde Barrèl dat, in minder of meerder mate, dat bezwaar voor alle gewezen patiënten geldt.
Rosa antwoordde niet dadelijk. Ze zoog behagelijk aan haar sigaret en blies een serie rookkringetjes uit.
Barrèl keek haar bijna bewonderend aan. De denkglans die, haar oogen belichtend, deze als grooter en warmer van tint maakte, vaagde de strakke stramheid van haar gelaat. Dit werd voller, frisscher en haar lippen, rooder. Zich voorhoudend dat hij weer onder den invloed van een hallucinatie kwam, kneep hij in zijn been, om te voelen of hij nog klaar wakker was.
— Waarom zouden we er aan twijfelen dat ieder mensch
22S
15