ooit, zei Roosbergen ernstig. Maar kijk’s hier, leer dat eens van mij. Hou er geen vriendschap op na voor je leveranciers en doe met je vrienden geen zaken.
— Neem een ander glas, zei le Grand gemoedelijk.
— Het glas is goed, maar dat kleurwater deugt niet. Rooie wijn mag toch niet in een paar minuten tijds verschralen tot water met bruispoeder.
— Och, kom nou.
— Wel hier en daar. Roosbergen greep naar zijn glas, dat intusschen opnieuw door het Jonge Ventje was verwisseld. Hoe noem jij dat goed, rooie wijn of kleurloos water?
— Ik ben benieuwd hoe jij het noemt, lachte le Grand luidop. Ik voor mij vind die wijn rood genoeg.
— Ik óók, mompelde Roosbergen wantrouwend, maar dan deugt-ie heelemaal niet. Hoe verklaar jij het dan, dat goeie wijn in dertig seconden tijds twee maal verkleurt?
— Heb je je bijgeval vergist met het glas van een ander? antwoordde le Grand, onder het schaterlachen der anderen.
— Heeft misschien een ander zich vergist? Wel hier en daar, waarom lachen die lui?
Daar drong een ijselijke gil, van de tafel der derde klassers, door de zaal. En aanstonds begonnen zij allen vervaarlijk te brullen en te joelen.
Daar nou, je hebt dien troep gekken aan ’t lachen gemaakt. Heb je nou je zin? Wel verdorie, riep hij gramstorig, luid-op, waaróm lachen jullie toch. Heeft d’r een misschien een boterpapier op mijn rug geplakt.
Nu daverde de lach zoo hoog op, dat hij het gejoel der derde klasse voor een oogenblik onhoorbaar maakte. Roosbergen sprong op en liep naar de deur.
— Roosbergen, Roosbergen! riep de Zeenymph hem na, maak je nou niet uit de voeten. Je zou me immers aan mijn
219