verdenken, dat ze het beste wat ze bezat achter had gehouden.
Zijn vrouwtje luisterde schijnbaar ernstig naar zijn wartaal, zonder dat een trek op haar lief gezichtje verried, of ze hem innerlijk uitlachte, dan wel medelijden met hem had. En toen hij eindelijk zweeg en zijn snikken verkropte, liet ze haar stuwen glimlach getemperd schijnen en knikte op ethische wijze. Ze sprak echter geen woord, daar ze niet wist wat ze zeggen moest.
De geschiedenis dier twee jonge menschen scheen verder een stille-gebaren-strijd, van snikkend-vragen en halsstarrig antwoord-weigeren. Tot de jonge vrouw, die nu elk intiem samenzijn vermeed, zich in een moment van ego-centrische extaze liet ontvallen, dat zijn voortdurend vragen voor haar een bewijs was dat hij haar niet begreep en dit de grootste zonde voor een man was. Want, nooit zou zij hem kunnen antwoorden daar een vrouw zichzelve nooit begreep.
Dit gezegde versloeg den jongen man totaal. Zonder af te wachten of er aan zijn vrouwtje iets was, belangrijk genoeg om al of niet begrepen te worden, liep hij zonder hoofddeksel het huis uit. Hij dwaalde uren lang rond, eerst mompelend, dan zeggend en eindelijk schreeuwend dat een vrouw een raadsel was en dat niemand haar begrijpen kon. De straatjongens lachten eerst om hem, bauwden hem voorts na en joelden eindelijk luid met hem mee. Ze joelden, wijl ze in hun straat-jongens-mentaliteit door het monotoon gedaas van den zwakzinnige overtuigd raakten, dat de vrouw inderdaad een Raadsel was en dat geen man of jongen, ja geen andere vrouw het gegeven was, haar te begrijpen.
De straatjongens maakten er eerst een spelletje van, maar dra zwol dat aan tot een indrukwekkend relletje. Ze vereenigden £ich in groote troepen, volgden den jongen man, hitsten zwervende honden op hem aan en joegen hem eindelijk na als