vrouw. Een vrouw, keizerlijk van gebaar en keizerlijk gehuisvest, woonde, op het witte doek, in een zaal waar een ledikant de voornaamste plaats innam. In het bed werd een spel van komen en gaan opgevoerd. Telkens als er aan de eene zijde een man in het bed stapte, werd er aan den anderen kant een uitgesmeten.
Die er in kwam grijnsde van genot en die er uitviel grijnsde van woede en wraak. Om zoo lang mogelijk in het bed te mogen verblijf houden, óf om er weer in te komen, plunderden de mannen steden en dorpen, brandschatten ze de boeren, tot die het land braak lieten liggen, gijzelden en geeselden mannen en vrouwen. Uit de smart, de ellende en de wanhoop hunner slachtoffers persten ze geld, om gunsten uit te deelen en daardoor de hoogste gunst te verkrijgen of te behouden.
Om de verwoeste gronden en de bouwvallen van steden en dorpen wat op te fleuren, hingen ze er honderde meters doek op en deden daar kleurige dorpen en steden, wei- en bouwgronden op schilderen, geïllustreerd met lachende vrouwen en spelende kinderen, tevreden mannen, paarden en vee. En dan reden ze er van verre voorbij met de keizerlijke vrouwe, toonden haar de imitatie-welvaart en maakten haar wijs, dat de sfeer van haar bed haar onderdanen tot zegen was.
Meisjes en vrouwen, in kleine, dompige kamertjes, of velen tezamen in grootere werkplaatsen, bedierven haar oogen aan maanden eischend bont-, borduur- en kantwerk. Er was fris-scher, gezonder en nuttiger werk genoeg voor haar te doen, zooals het weven van kleeren voor eigen kinderen, het verzorgen van vee, het kweeken van groenten en vruchten. Doch haar arbeid was een middel om „geld” te winnen, het eerste en voornaamste dat een gezin behoefde, om zich de noodige artikelen aan te schaffen. Daarom verwaarloosden ze het gezin, terwille waarvan ze eigenlijk sloofden, zooals de mannen
196