Ze stak haar blanken arm uit; haar donkere oogen flonkerden hem verlangend toe.
— Toe nou, wees hij haar af, als was ze een dwingend kind, nou ben ik al bijna geheel gekleed, en ik snak naar een fietstochtje. Ik geloof bovendien dat ik geen zier fut heb overgehouden. Ik zal je den Bokser sturen. Ja?
— Je kan d’r van op aan, dat die vannacht méér van zich gevergd heeft dan jij, pruilde zij. Maar als je niet wilt, mij goed. Misschien zie je onze baby. Die doet altijd zoo echt jongensachtig.
Ze gluurde hem zijlings aan, in de verwachting, dat hij jaloersch zou opstuiven. Maar hij ging, na een groet en nam een bad. De badkamer uitkomend, liep hij le Grand tegen het lijf.
— Heb je het afscheid gezien? vroeg deze hem.
— Nee, da’s immers óók al geen nieuwtje meer. Wacht, een oogenblik, ik had een boodschap voor onzen jongste.
— Waarom heb jij geweigerd? vroeg de directeur verbaasd, toen het Dronken Gezicht hem zijn boodschap had meegedeeld.
— Op mijn woord, ik kan niet meer en ik heb er ook geen zin in. Dat kan men immers niet dwingen.
— Je gaat vandaag over naar de eerste klasse, zei le Grand ernstig. Ik had liever gezien dat je niet vertrok na een weigering. Waarom zou je óóit aan een vrouw iets weigeren, wat ze van je begeert? Waarom zou een vrouw óóit jou weigeren, wat jij verlangt. Worden we er zoo bar minder van? Is de daad zóó gewichtig, dat het nee of ja een oogenblik van overweging waard is?
— Worden we zoo bar veel minder door onthouding? waagde het Dronken Gezicht zich aan tegenspraak.
Le Grand glimlachte tevreden.
177
12