spotte le Grand. Maar, kan je je nog eenigszins herinneren, wat de oorzaak was dat je in mijn Huis kwam?
— Ja, ik heb er over gedacht, nog kort geleden. Een vrouw had me gehypnotiseerd dat het Leven, zonder gemeenschap met haar, niet waard was geleefd te worden. En toen weigerde ze juist. Maar dat is nou voorbij.
— Voorbij?
— Absoluut. Als ik haar op het oogenblik zag, zou ik haar niet eens kennen. En, al kénde ik haar en ze lag naakt op d’r knieën voor me te grienen, zou ik ’r niet eens meer willen.
— Niet als ze op den divan lag met enkel een dun rokje aan?
— Nóóit! zei Barrèl beslist.
— En als ze nou eens een ander lichaam en een ander gezicht had? En, als ze een andere stem had en andere kleeren droeg? Als haar oogen een nieuwen glans hadden gekregen, haar heupen anders wiegden, haar hals voller of magerder was geworden; als ze nou eens aanhaliger of beleedigender tegen je deed, dan vroeger?
— Weet je nog meer?
— Weet jij waarvoor je hier bent?
— Om van een kwaal te genezen, die ik al heelemaal kwijt ben
— Sinds wanneer?
Barrèl dacht aan zijn zinspeling op den woesten nacht.
— Ik bedoel zoover het haar betreft.
— Haar. Je noemde haar Pia, is ’t niet? Maar dat is nou uit. Dus geen ruisöhende rok, geen doorzichtige kous, geen tuiltje wiegende nekkrulletjes, geen neergeslagen oogwimpers, geen vleiende stembuiging, niet één van haar duizend duivels-middeltjes zal je óóit weer dezelfde poets bakken?
— Mij niet zoo gemakkelijk meer.
— Dan ben je dus genezen en weer geschikt voor de men-ï72