Barrèl en de Oude Dikke Dame, half zittend op den divan, in eikaars armen, keken elkaar aan.
Zij lachte een breeden grijns.
Vijf mannen had zij dezen nacht veroverd, door hen te overrompelen of zich dat in schijn te laten doen. En toch dachten zij, alle vijf, dat zij hun bezit was geweest; en dat zij haar hadden geroofd en zich hadden verrijkt, met haar talent en wezen.
Nu lachten ook haar oogen.
Alsof ze niet dezelfde was gebleven, als ervóór. Alsof één hunner haar iets had ontroofd. De gedachte. Zij had integendeel hen armer, minderwaardiger gemaakt.
Ze keek er Barrèl op aan, of hij zich niet reeds haar mindere, den door haar overweldigde, haar slaaf voelde.
En hij keek haar aan. Dan, riep een stem, van buitenaf, zijn aandacht.
Het was de stem van een vrouw, maar een ernstige, waardige stem, die de uiting scheen van verheven gedachten.
Hij dacht aan de Statige Feministe.
Die stem.
Ze sprak tot den mensch, als was het gansche menschdom opgelost in één wezen, dat nu vóór haar stond, eerbiedig luisterend.
Barrèl, de Oude Dikke Dame uit zijn armen verliezend, luisterde naar haar definitie van den mensch.
De mensch is een wereld van gedachten, verlangens en zwakheden; een vruchtbare bol, bezaaid met de kiemen aller vruchten, alle tot bloei in staat, indien hij slechts verwarmd wordt door de reflectie der stralen van eigen radiumkern.
De wil doet die kern groeien, naar afmeting en hoedanigheid. De grooter wordende kern doet den wil groeien tot het kunnen en de daad.
164