— Ik ben immers een wijfje, een gansch ander wezen dan jij, Simpel, antwoordde ze, haar stem doorweekt van den meuken klank. Kan jij soms bloed afscheiden, bij iedere maanwis-seling, zonder dat je oogen voor goed het licht verliezen? Kan jouw lijf open gaan om jongen te werpen en weer dichtvallen, als een mond, die gesproken heeft?
— Nee, zei hij bedremmeld. Maar daar ben jij immers niet de eenige in. Alle wijfjes scheiden bij maanwisseling bloed af en alle laten ze van tijd tot tijd een jong uit het lijf vallen. Zijn zij allen dan anders dan ik?
— Ja.
— En geen harer zei het ooit. En nog nooit keek er een zoo vreemd uit haar oogen of trilde haar stem in mijn lijf door, als nu.
Sitoeri glimlachte.
— De anderen weten het nog niet. Maar ik wèl. Zoodra zij het weten zullen ze, evenals ik, voortaan niet meer opstaan om vruchten tot voedsel te zoeken.
— Zullen ze willen verhongeren?
— Nee, een ander moet voor haar voedsel zorgen.
— Wie zal zoo dwaas zijn, zich moe voor 'haar te maken? vroeg hij verbaasd.
— Jij!— Ik? vroeg hij onthutst. Ik vruchten plukken voor alle wijfjes? Ik niet meer spelen en springen, niet meer zwemmen en paren? Ik vruchten plukken en inzamelen zonder verpoozing en altijd maar door, voor anderen en misschien zélf honger lijden, want er zijn zoovele.... ?
— Maak je toch niet zoo druk, viel ze hem in de rede. Jij hoeft het niet voor allen te doen. Er zijn immers zoo véél mannetjes; die kunnen je helpen.
134