natuurwezen tot het gedrocht, dat wij allen kennen als den modernen mensch.
Le Grand nam een teug water. Hij keek zijn hoorders aan, als zocht hij op de gezichten naar kenteekenen van begrip of instemming.
De dame die het laatst, tegelijk met den heer, binnen was gekomen, beantwoordde zijn blik met welwillendheid; ze bloosde niet en toonde zich evenmin op andere wijze vrouwelijk schijn-verlegen. Vóór haar lag een blad papier, waarop ze een aanteekening zette, die ze aan den heer naast haar liet lezjen.
De rechtopgaande aapmensch had, tot het tijdperk, dat de geschiedschrijvers aanduiden als de Sitoerische periode, niets geweten van moeilijke of bizonder pijnlijke verlossingen en hij had tot dien tijd de vroedvrouwen en het kraambed ontbeerd, zoowel als den dokter en het ziekenhuis.
In het laatste uur der zwangerschap bolde het lichaam uit en ging de aanstaande moeder wijdbeens staan, zooals ze zoo dikwijls had zien doen. Dan opende zich het bekken en even daarna stortte het jong in de gereedgehouden handen der moeder of ook wel op den grond.
Mogelijk stonden er somtijds andere aapmenschen naar te kijken die haar, voor een verzetje, hielpen; doch in den regel droeg de moeder zelve het jong naar de dichtstbij gelegen poel en waschte het daar af. Daarna voedde ze het kind en gedroeg zich overigens alsof er niets bizonders was gebeurd.
Bij Sitoeri begon de kentering. Toen haar lichaam zich opende, viel ze op den grond en begon luid te schreeuwen. Ze krijschte hooge, langgerekte gillen uit, welke de andere aapmenschen zoodanig verschrikten, dat ze in wilde haast weg liepen. En den ganschen dag, na de geboorte van haar jong, lag