van het Jonge Ventje gezeten, minachtend de schouders optrok voor het rumoer der derde klasse en van tafel liep. Een oogenblik later volgde hij zijn voorbeeld, uit afkeer van het kabaal, dat ook hèm stuitte en hinderde, nu hij een zóó sterken drang in zich voelde, zich in zijn gedachtenwezen te verdiepen.
Hij wandelde den tuin door, tot aan de garage, Daar, wekte plotseling lachen hem uit zijn gepeins op. Freddy, de chauffeur, stoeide met Francine. Hij hield haar beide handen op haar rug vast en trachtte haar op den mond te kussen, terwijl zij plagend het hoofd achterover boog.
Het gedoe en gebaar hinderden Barrèl zoozeer, dat hij haastig wegliep. Hij begreep de reden en het nut niet van dat stoeien om een zoen. Hij wist wel wat een zoen was: de druk van twee monden op elkaar. Maar zooiets leek hem vies, belachelijk en vooral overbodig.
De walging voor dat gebaar dier jonge menschen bleef hem dagen lang bij. En wanneer hij, zonder opzet, er aan dacht, voelde hij een aandoening van onpasselijkheid in zich opwellen. Wanneer hij voortaan wandelde, sloeg hij den blik neer en liep haastig door, zoodra hij eenige stemmen tegelijk hoorde.
Voor taan verzuimde hij zoo min mogelijk de maaltijden, om Francine niet op zijn kamer te zien, niet in haar coquettee-rende oogen te behoeven blikken, niet haar gezonden lach te hooren. Doch aan tafel was hij steeds stil en voor zich zelven. Hij lette niet op het dwaas misbaar der derde klassers en had evenmin belangstelling voor de meer opgewekte conversatie der eerste klasse.
Zekeren dag ontmoette hij le Grand, in den corridor. Hij sprak hem aan.
— Ik zie je nooit, zei hij kort. Toch had ik je graag eens willen spreken.
122