huis en hij had een gewaarwording, als kon hij slechts door voortdurend binnen in zich te zien, dien warboel weer op orde brengen.
Hij wandelde den weg langs, welken hij was gereden, toen hij naar ’t Brokkenhuis ging. Op den omgevallen boom zat een groote man, dezelfde die hem, na zijn eerste ontbijt in ’t Brokkenhuis, een gekke geschiedenis had verteld en dien hij zich sinds dat oogenblik had voorgesteld als een wildeman met een dronken gezicht.
De man gaf geen teeken van herkenning.
En, in plaats van een beweging te maken, als wou hij hem opnieuw zijn geschiedenis verhalen, wendde hij zich van Barrèl af en tuurde, kin in de hand, in de mistige verte.
Barrèl verdroomde den dag grootendeels. Toen de gong luidde voor het middagmaal, ging hij naar de groote eetzaal. Matig etend, zonder trek, las hij intusschen het opschrift, met groene letters geschilderd op den grijzen muur.
DENK! DENK! DENK!
Hij dacht. Eigenlijk peinsde hij en wisselde zelfs geen woord met zijn tafelgenooten.
Ook hier, aan de tafel der tweede klasse, zat het Jonge Ventje tegenover hem, naast de Dikke Oude Dame. Het kereltje was echter rustiger en at gemanierder dan ooit te voren. En de dame bemoeide zich niet met hem en stoorde hem niet.
Naast Barrèl zat weer de Jonge Onbestorven Weduwe en schreide. Doch nu schreide ze waardig en trachtte zelfs haar tranen in te slikken.
Aan de tafel der derde klasse was het minder rustig, ja rumoerig. Twee jonge mannen, óver elkaar gezeten, praatten luid tegen elkaar. Het praten werd schreeuwen, ten laatste stonden ze óp tafel, om elkaar vlak in het gezicht te brullen.
Barrèl bemerkte, dat de Sombere Man, aan de andere zijde
121