— Ik wèl!
Alle deuren op de tweede verdieping draaiden open. Het Dronken Gezicht, waggelend van slaap, struikelde over de Oude Dikke Dame en zat meteen ruiter te paard op haar rug.
De Kampioen-Bokser stapte zijn kamer uit, de Naakte Dame'in zijn beide handen hoog opgeheven en leunde, steun zoekend, tegen den deurstijl.
De Statige Feministe, om wier dorre gestalte een eenvoudig hemd hing, tegen welks wit haar groote, roode voeten schril afstaken, stond tegenover hen, een piano-krukje, als schild, tegen zich aanhoudend.
De Sombere Man en de Zeenymph met de Groene Haren, komend uit verder gelegen kamers, naderden eerst vrijmoedig, maar aarzelden dan, bij het zien van het spookbeeld met zijn gevaarlijk wapen.
Het allerlaatst sloop de Jonge Onbestorven Weduwe te voorschijn. Ziende echter, dat de Sombere Man en de Zeenymph aarzelden, dook zij, stil snikkend, neer naast den fauteuil van den koetsier.
Nu was het stil in den corridor, stil als de dood in den nacht. Het Jonge Ventje lag geknield voor de spookgestalte; de gevouwen handen biddend opgeheven, dikke tranen in de oogen, het gezicht verwrongen van angst voor het geziene onmogelijke.
Boven zijn hoofd zweefde, dreigend als de dood, het spie-gelzwaard.
Heb jij wel eens een verpleegster gezien? vroeg het spook, met angst-aanjagende kalmte, als een allerlaatst dreigement.
— Ja-a-a! gilde het Ventje.
— Ik wèl! sneed de stem door de nachtstilte. Pia!
— Pia! kreet het Ventje hem na, in vertwijfeling.
De hand, welke de spiegelscherf vasthield, rees.
TI3