Als aangetrokken door de hare, liet zijn hand zich van onder zijn hoofd zakken. Hij schoof haar bevend, sidderend, haar hand tegemoet.
Nu leek het, alsof de anderen geheel verdwenen waren, ja opgelost in de duisternis. En slechts fluistering leefde in den nacht.
Was het wel fluistering van menschen? Misschien wel bla-deren-geritsel, schuren van den wind door het wiegend gras, slaapzangen van thuiskeerende vogels.
Tot. . . . zijn vingertoppen haar hand beroerden; zijn ademhaling verstilde. Haar vingers strengelden tusschen de zijne.
Een zucht borrelde in hem op.
Nu klemde hij vast en onverzettelijk haar hand in zijn vuist en kneep, knéép, kneep.
Hij rukte haar met kracht overeind, trok haar over de tafel heen en loeide een vervaarlijken gil uit.
9>