— Katten, antwoordde de jongen.
Een seconde later drong een hersensverscheurend mauwen tot hem door. Van Giesen opende snel de deur en wierp een steen voor zich uit, doch sprong dan opzij om de waterbusjes te ontgaan, die de jongen tegelijk wegwierp. Ook de anderen gooiden hun projectielen de straat op en twee mannen stormden naar buiten, de een met een stok en de ander met een bezem.
— Ik hoop maar dat ze dat mormel dood slaan, mompelde Van Giesen. Staat al minstens een half uur voor de deur te janken, dat je hart in je lijf omdraait. En als je buiten komt, is er geen kat te bekennen.
Een bekende stem riep Joris Jochem’s naam.
Hij snelde naar buiten en zag een langen, mageren man in gevecht met de knechts, die hem met stok en bezem te lijf gingen. De lange, groen-zwarte jas, de magere hals en het scherpe profiel herkende hij direct; Oom Karei, de man die voor hem was, wat Dr. Watson voor Sherlock Holmes was geweest.
— Karei, riep hij, wat heb je nu weer uitgehaald?
Het gevecht hield op. Joris Jochem tastte naar zijn browning, doch de knechts gingen weer de fabriek binnen. Ze hadden liefst zoo min mogelijk met den duimendrukker, zooals ze den detective noemden, te maken. De man zag er zoo onsmakelijk uit.
— Stientje zei, dat ik moest miauwen, maar je hebt zeker geen tijd gehad om er naar te luisteren, zei Karei teleurgesteld. Maar daarom hoef je de jongens nog niet op te stoken busjes met water in mijn zakken te gooien.
Nu eerst bemerkte Joris Jochem, dat uit oom Karel’s jaszakken straaltjes water liepen.
— Stil nu maar, kom nu maar gauw mee. Je weet immers, Karei, dat ons vak vol gevaren is en we altijd door vijanden omringd zijn.
102