Joris zal er nooit van hoeven te leven, en dat is méér dan één van die stumpers kan zeggen.
Joris Jochem kwam nu voor een jaar als volontair op een particulier detective-bureau, om de kunst een beetje af te kijken, zooals zijn vader dat noemde. Hij leerde allerlei vaktermen uit zijn hoofd, en oefende zich in het volgen van wandelaars en het geruischloos openen van sloten.
Dat „volgen” bezorgde hem eenige malen een pak slaag, en door het laatste kwam hij in aanraking met de politie. Doch telkens was de schadeloosstelling of de boete niet zóó hoog, dat vader Jochems ze niet gemakkelijk kon bekostigen.
Toen dat jaar verstreken was, zond Joris’ chef zijn vader een uitvoerig schrijven, waarin hij hem raadde, den jongen man naar een gesticht voor goedaardige gekken te zenden. Joris beschouwde, schreef hij, de middelen van het beroep als doel en maakte er sport van, allerlei onschuldige menschen als misdadigers te volgen om hun duimafdruk machtig te worden. Vader vroeg een bekend psychiater om advies en dat luidde vrij wat milder. Er was geen bezwaar tegen dat Joris het detective-beroep volgde, zei hij. De eene helft der menschheid geloofde toch niet aan het bestaan van detectives, en de andere hield ze reeds voor dwazen.
De oude Jochem zette nu een huis in de oude stad op naam van zijn zoon en restaureerde het volgens beschrijvingen in detective-boeken. Hij deed de telefoon verbinden met zijn huis, in plaats van met het kantoor, om te voorkomen dat Joris functionarissen opbelde die er niet op gesteld waren. En hij bracht op het politiebureau, bij de brandweer en bij nog eenige officieele instellingen een verklaring van den psychiater, dat Joris Jochem lijdende was aan de inbeelding, dat hij misdaadkundige én dat hij scherpzinnig was.
Toen het huis gereed was, huwelijkte Marinus zijn zoon uit aan
68