over gesproken, hoe dikwijls ik je ook een lift heb aangeraden.
— Maar dat is krankzinnigheid! voer mijnheer Lobbes uit. Waarom zou dan tot drie maal toe je ingenieur bij mij zijn geweest om het werk op te nemen, indien ik er nooit zakelijk over gesproken had. Het is toch geen sprookje.
Van Duren schoof ongerust heen en weer op zijn stoel. Hij kende Herman Lobbes sinds die een jongen van zes jaar was, maar nog nooit had hij hem zoo opgewonden gezien.
— Schreeuw ten minste niet zoo, Lobbes, zei hij dringend. Ze hoeven vóór niet te weten, wat hier besproken wordt. En vertel me eens, hoé kin ik tot drie maal toe een ingenieur hebben gestuurd, als je me nóóit een opdracht hebt gegeven? Je ziet dus dat je abuis bent.
— Allemachtig! kreet Lobbes, buiten zich zelven, dat is toch juist het allersterkste bewijs, dat ik je de opdracht wél gaf. En in-tusschen laatje het werk liggen, alsof je dat totaal niets aan gelegen is.
Van Duren voelde iets onprettigs over zich komen. Dat klonk niet, als sprak zijn oude vriend Lobbes. Iets, wie weet wat, moest hem boos hebben gemaakt, vóór hij bij hem kwam, dacht hij.
— Wou je misschien een glas water hebben, Herman? vroeg hij, zoo bedaard mogelijk. Blijf maar rustig zitten, ik laat het even aanreiken.
Mijnheer Lobbes sprong op.
— Ik moét je water niet! riep hij. Blijf je er bij, dat je dat werk niet wilt uitvoeren ?
— Met alle pleizier. Dan kom ik nog in den namiddag met mijn
ingenieur......
— Voor de vierde maal? Nooit! kreet mijnheer Lobbes. Ik wil er vandaag nog aan begonnen zien, begrepen?
— Zoolang je in dezen toestand bent, wil ik zelfs niet met je over
29