Lobbes hooghartig, de uitgestoken hand negeerend. Elke minuut is kostbaar. Je weet, dat ik niet van overdreven betoon hou.
— Maar pa! riep Karei verwonderd, met een vriendelijk gebaar op den ouden boekhouder, die machinaal was gaan zitten. HebtU een onprettige reis gehad? Of— zijn de zaken tegengeloopen, in Leipzig?
— De zaken gaan naar zin, jongen, zei mijnheer Lobbes kortaf,
maar niet onvriendelijk. Althans zoover ik me ermee bezig heb gehouden. Maar hier en thuis......
Hij bedwong zich, slikte de andere woorden in. Dan liep hij door, naar het privé-kantoor, en wenkte Karei, hem te volgen.
Zijn zoon zette zich en stak een sigaret op.
— Is er iets wat U hindert, pa? vroeg hij deelnemend.
— Iets? Ja, véél, of eigenlijk alles. Hier heerscht de ergste wan
orde. De bedienden loopen bij de klanten vandaan, als ik binnenkom. Wat beteekent dat? Zij weten immers, dat ik er niet op gesteld ben, dat zij notitie nemen van mijn komen en gaan? Als die menschen geen betere manieren hebben, kunnen we ze niet houden. En dan ook Kooymans......
— Pa, U hebt hem wel erg onaardig afgesnauwd.
— Ik, hoe zoo? Indien jij je in mijn afwezigheid te gemeenzaam met het personeel maakt, is dat voor mij nog geen reden dat óók te doen.
— Ik begrijpU niet, pa. U zelf bent er toch altijd op gesteld, dat we tegenover onze menschen en iedereen zoo voorkomend mogelijk zijn.
De heer Lobbes keek zijn zoon aan, als sprak deze in een hem onbekende taal.
— Karei, jij óók al, jij óók?
— Wat bedoeltU, vader? Waarom ik óók? Wit dan en wie nog méér?
20