— Maar als detective moet je toch sigaretten rooken, Watson, drong Joris Jochem bij hem aan.
— Dat je verdorie dien hondennaam maar niet vergeten kan, schimpte de lange man. Die rotwaard zei ook al „Patson”. Straks noemen ze me nog „patser” en dan is het jouw schuld.
Ze gingen heen en vergaten niet de touwladder, bijl, chloroform-flesch en andere benoodigdheden mee te nemen.
Op een hoek, een huis of tien van Lobbes’ woning verwijderd, hielden zij halt. Joris Jochem drukte den linker wijsvinger tegen zijn neus en keek oom Karei buitengewoon schrander aan.
— Watson, zei hij, met een zeer geestigen trek op zijn goedig, dom gelaat, ik ken jou niet, versta je?
Oom Karei volgde niet zonder resultaat al meerdere jaren Joris Jochem als zijn schaduw. Hij begreep z’n chef dus onmiddellijk, keek hem norsch aan, stak beide handen in de zakken zijner ouderwetsche groene jas, die hij ter vermomming had aangetrokken, en wandelde in zijn eentje voort, alsof de detective hem volkomen vreemd was.
Joris Jochem glimlachte tevreden. Van ouden Karei was toch wel iets te maken ; zeker. En nu wandelde hij verder, het huis van Lobbes een eindje voorbij, om eventueele vervolgers op een dwaalspoor te brengen.
Hij keerde zich om. Juist stopte een slagersjongen voor Lobbes’ deur, stapte van zijn fiets en belde aan. Joris Jochem deed of hij zeer veel belang stelde in het opschrift van een stuk hardsteen, in den gevel der buren.
Nu hoorde hij de deur opengaan; een meisje stond den slager te woord. Hij zag op een stuk wit pakpapier den duimafdruk van den slager staan en kon zich bijna niet bedwingen. Een oogenblik dacht hij er over na, een praatje met het meisje aan te knoopen, om dat papier in handen te krijgen. Maar ze sloeg de deur reeds weer dicht.
120