liggen, doch het scheen, dat de conversatie van Joris Jochem hem méér aandacht waard leek.
— Is er een moord gebeurd, vadertje? vroeg hij belangstellend.
— Zoolang je het vraagt, weetje het niet, antwoordde Joris Jochem ad rem. Pas op, U laat iets vallen.
De jonge man bukte zich snel. Daarvan maakte de detective gebruik om diens schoteltje weg te nemen en in zijn zak te steken.
Het schrandere oog van den detective had er een paar smoezelige vingervlekken op ontdekt.
Hij knipoogde daarbij tevreden tegen oom Karei.
De koffiehuishouder had de diefstal bespeurd en trad op het drietal toe.
— Als dat een grap moet beteekenen, dan ben ik er niet op gesteld, zei hij kortweg en schoof onwillekeurig zijn mouwen een beetje op.
Zet dat schoteltje maar weer ijskoud op tafel.
Er was zeker niets in Joris Jochem wat oom Karei zoozeer in hem bewonderde als zijn koelbloedigheid. Ook nu antwoordde de detective niet direct, doch kreeg eerst zijn zakdoek te voorschijn. Daarna nam hij het schoteltje uit zijn zak, doch hield het stevig vast.
— Niet voor dat ik dien vingerafdruk heb overgenomen, zei hij nu lakoniek en drukte zijn zakdoek op de vlekken.
De koffiehuishouder werd paars en scheen van woede zijn verstand te verliezen.
— Zeg eens, malle dikzak! schreeuwde hij, wou jij me soms leeren, hoe ik mijn schoteltjes moet schoon maken? Betaal maar gauw je vertering en pak je dan als de bliksem weg. Van reinigen gesproken,bekijk jezelf maar eens. Ik had je eigenlijk niet eens binnen moeten laten, zoo onzindelijk zie je er uit.
— Dat kan ik niet helpen, zei Joris Jochem waardig. Ik ben bij een ontmoeting met de politie gevallen.
116