kent mijn huis? Mijnheer, haastU wat, anders moet ik hen voorloopig onschadelijk maken. Ze slaan de paneelen van mijn deur in.
Inderdaad drong op dat oogenblik Waller’s vuist door het paneel heen, dat bezweken was onder de donderende slagen. De vuist wees regelrecht op mijnheer Lobbes, als klaagde die hem van vele misdaden aan.
— Vader, laat de heeren er toch uit, verzocht Karei hem dringend. U brengt ons in opspraak en onzen vriend Waller óók.
Mijnheer Lobbes zag Karei doordringend aan.
— Jongen, je weet het niet, maar je bent gek. Misschien is Kooy-mans óók gek en verbeeldt hij zich maar, dat hij wegkrimpt van rheumatiek. Waller heeft het erg zwaar te pakken en die Dr. Vogel
is beslist ongeneeselijk. Die wou me magnetiseeren......dat ik in Mei
geboren ben......
De deur werd aan de fabriekzijde opengestooten en Van Giesen, gevolgd door drie werklieden, kwam binnen. De mannen hadden elk een stok, een houweel of moker in de handen.
— Wat komen jullie doen? vroeg mijnheer Lobbes streng.
— Die herrie...... we dachten...... stamelde Van Giesen. Dan
stormde hij op de vuist af en hield die vast. We hebben het dus toch geraden. Inbrekers en misschien wel moordenaars.
— Vader, je maakt ons belachelijk! kreet Karei. Die goeie, beste Waller een inbreker. Dan zei hij plotseling zachter, op mijnheer Lobbes toetredend: Maar U bént immers in Mei geboren. Waarom ontkent U dat toch ?
— Wat! kreet mijnheer Lobbes ontzet. Jij ook, jij óók! O, ik word
wel zwaar gestraft, dat ik in Leipzig......Van Giesen, bind mijn zoon,
sluit hem op ! Hij is óók aangestoken, hij is krankzinnig. Laat Kooy-mans maar zoo zitten, die kan toch geen vin verroeren. Zet een glas water en aspirinepoeders voor hem neer.
109