hadden voorzien, kwamen deze nu snel te voorschijn om zich bij elkaar te voegen. Zij hadden terdege gerust, waren licht te voet en praatten opgewekt met hen, die hen tot de kampplaats begeleidden.
De aanvoerder, een groote, schoone jonge man, wiens blikken om en om wendden, als wilden ze heel het leger in één omvatten, was vergezeld van zijn ondersaanvoerder en zijn hoornblazer.
Zij wendden hun schreden tot den wagenvoerder en Levie ben Afram.
»Gij gaat vertrekken, broeders,« zei deze laatste. »Dat God U vergezelle en behoede.«
»Amen!« zei de aanvoerder. Hij zeide een woord tot den hoornblazer en deze stiet opnieuw helle, doordrin* gende klanken uit, die door de gansche stad weergalmden.
Spoediger kwamen nu de achterblijvers aangestapt en vormden zich in wijden kring om hun aanvoerders.
Dan vlood plotseling een luide kreet van verrassing uit vele monden.
Een schoone jonge vrouw kwam aangesneld. Zij had haar handen als in wanhoop boven haar hoofd geneven en haar heerlijk, donker«glanzend haar wuifde als een lange sluier achter haar aan.
Men liet haar passeeren en zij ging vlug door den kring tot voor de groep om den wagen, waar zich de aanvoerder bevond.
»Wie is deze schoone, jonge vrouw ?« vroeg hij aan Levie ben Afram.
»Zij is Debora, de dochter van Joseph, de huisvrouw van Samucl ben Juda, die Sukkoth’s mannen aanvoert.«
»Haar oogen zijn gesloten,« fluisterde de aanvoerder.
»Haar geest is gekrenkt.....«
Luid en doordringend sprak nu Debora tot de menigte, die haar vol verbazing aanhoorde.
»DraaIt niet, draalt niet langer. Duizend dooden strekken hun stijve handen uit op den heiligen grond, tien duizend jonge, sterke mannen bloeden uit pijnlijke wonden,
82