en vluchtten dan ijlings, als bevreesd om nog meer nood* lottigheden uit Debora’s mond te hooren.
»Nog steeds wartaal,« fluisterde Sara tot Mirjam. »Kan dan niets haar kranken geest de rust teruggeven ?«
«Wat baten tien tegen honderd, wat enkele duizenden tegen honderdmaal zoovelen ? Israël strijdt voor zijn bestaan en elke dag strijdt kost het zijn jonge zonen. Bloed het niet reeds uit duizend dooden, uit tienduizend gekwetsten ?«
«Lieveling !« sprak Sara nu moederzacht tot haar, «sluit de moede oogen opdat rust je verkwikke.«
Debora spalkte de oogen open en staarde ontzet de spreekster aan.
«Moordenaar! Moordenaar I« gilde ze opeens verwoed, «moordenaar, wat had de oude man je misdaan ? Moor* denaar!
Heeft hij niet reeds lang en bitter geboet voor het verlies van zijn vriend ? Moordenaar — vloek over je. Over jou en je kinderen en je kindskinderen. Hun koren zal niet rijpen, hun vrouwen zullen niet baren. De vrucht zal verdorren in haar schoot en de melk zal verzuren in haar borst.
Bloed! bloed I Semang Jitsroël . . . .«
Uitgeput viel ze achterover.
«Ze is dood« kreet Sara met witte lippen.
«Neen — ze zal bijkomen. Ga naar huis Sara en tracht rust en vrede te vinden. Ik blijf bij haar waken.«
HOOFDSTUK X.
Zeven dagen later was er groote drukte in Sukkoth, wijl troepen gewapende mannen den Giliad afdaalden en door de stad trokken. Zij kwamen uit het stamgebied Manassé in het noorden van het Transjordaansche. Eliazar ben Mozes van Jahats had gesproken in hun steden en 78