niets zou zijn behaald voor altijd, zelfs niet voor langen duur.
Debora’s lijden trof haar dieper, wijl het de bloedwraak tot onmiddellijke oorzaak had. De wet van »oog om oog, tand om tand,« die zij was gaan verafschuwen, had hier al weder tot een daad geleid die groote ellende achter zich aansleepte. Wat nu, als Debora herstelde, dacht ze. Dan moest zij Othniël, den broer van haarSamuel, diep haten. En haar broeders Ezechiël, David en Jankof zouden al het mogelijke doen om den moordenaar van hun vader te dooden. Dat bracht dan nog meer bloed tusschen den jongen man en de vrouw....
Een hevige gil van Debora rukte haar op.
»Moord I« gilde ze, »moord, moord! Amalek en Edom, ze snijden mijn lichaam open, bloed — bloed — bloed!«
Mirjam snelde tot haar. Ze zag Debora’s lichaam zich openen tot baring van de vrucht, welke nog lang niet voldragen was.
Onderwijl het kind zich vrij maakte uit het lichaam der moeder, bleef Debora uitzinnig gillen en wierp zij de meest vreemde namen dooreen.
Sara was opgesprongen, doch dorst niet goed naderen, weerhouden door den waanzingloed die in Debora's oogen gloeide. Ze bleef staan en zag hoe Mirjam Debora’s vrucht ontving, de misgeboorte die nooit mensch zou zijn. Felle pijn doorschroeide haar hart bij het gezicht ervan. Dit — ware het een voldragen kind geweest, zou haar kleinkind, het kind van haar zoon zijn geweest. En nu — daar lag de jonge moeder in pijn en vreemde smarten, geveld door een slag van haar eigen zoon ter* wijl Samuel streed voor Israel’s eer en vrijheid.
Nu zij van de vrucht was verlost, verzachtten Debora’s kreten; wel steunde ze nog onophoudelijk en stamelde ze woorden, die geen onderlingen samenhang hadden.
Mirjam wenkte een jongere vrouw haar te helpen. Ze wieschen Debora’s lichaam en lieten dan van haar af, opdat zij de noodige rust kon vinden.
76