dat. En, geen blijdschap doortintelde zijn gemoed, nu zijn bloedwraak was volbracht, doch een golf van twijfel.
«Moeder, zegt u niets tot uw Othniël ? De man die u tot weduwe maakte is dood, verslagen door mijn hand.«
»Samuel had hem vergeven,« zei ze nu zacht »en hij is de beste mijner zonen. Was Joseph niet de vader zijner vrouw Debora?«
Toen brak haar snikken los en liep ze heen, haar doek over het gelaat getrokken. En thuis gekomen, scheurde zij haar kleederen en strooide zij asch op haar hoofd, tot rouw over den verslagen man.
HOOFDSTUK VIII.
Langzaam liet Levie ben Afram de groote steenen kruik aan het sterke henneptouw in den waterput zakken. Doch zijn blik die peinzend vooruit staarde, verried dat zijn geest niet bij zijn werk verwijlde, doch met gedacht ten aan andere dingen vervuld was.
De kruik moest nu reeds de wateroppervlakte bereikt hebben, dacht Debora en toch liet de wijze man nog steeds het touw vieren. Zou ook hij denken aan hetgeen haar geheel bezighield ?
Zij zette zich op een grooten steen, die nevens den put lag en waarop Levie dikwerf zat als men hem te midden van zijn arbeid kwam raad vragen, in een dier vele zaken, die hem zoo helder waren. Ze dorst hem nu niet storen, den wijzen man dien een elk eerbiedigde.
Zij was de eenige die op dit oogenblik zijn dienst be= hoefde. De meesten der lieden die aan deze wel hun water haalden, kwamen in den ochtend nog vóór de arbeid werd aangevangen. De stilte die dus alom haar was, deed haar weldra water en Levie vergeten en zoo verviel ook zij in gepeins op het vele, dat haar reeds weken lang bezig hield. En haast had ze niet, want wei*
69