Nauwelijks echter hadden zij zich een steenworp van de grens verwijderd of een luid gejoel schrikte hen op. Zij keken achter zich en zagen een vijftal knapen op hen af rennen.
De voorste was een lange jongen, met groote diep* donkere oogen in een, van emotie rood gekleurd gelaat. Dikke golven zwart krullend haar zweefden om zijn hoofd.
»Het is Othniël, God zij u genadig!« riepen angstig de vrouwen. »Vlucht Joseph, vlucht naar het vrijgebied.«
Joseph en zijn geleiders stonden stil. Hij zag in het van wraakzucht gloeiend gelaat van den jongeling en be* speurde een zwaren steen in elke hand van hem. Droef* heid, nog meer dan vrees doorvoer hem bij het zien van den knaap. Had hij hem niet als kind op de knieën ge* wiegd ?
»Sta Othniël!« waagde hij nog een poging. De oude man was van zijn zijde gevlucht, doch een vrouw had zich beschermend voor hem geplaatst.
»Wraak voor mijn vader,« gilde de jongen ten ant* woord en wierp een steen.
Deze raakte licht de vrouw die voor Joseph stond. Hij schampte haar slaap waar nu een druppel bloed uit* parelde. Het kind aan haar hand begon te schreien en trok haar zijwaarts.
»Dood aan den moordenaar van zijn vriend, dood aan den belager van mijn vader,« schreeuwde Othniël uit* zinnig van wraakwoede.
Hij mikte nu, al voorwaarts loopend, met den anderen steen naar Joseph, welken deze ontweek. Doch dan trof een, geworpen door een van zijn kornuiten doel op de borst van den aangevallene. Joseph greep naar de ge* raakte plek en kreunde zacht.
Meer en meer mannen, vrouwen en kinderen drongen bijeen, op het gerucht, doch niemand dorst zich te werpen tusschen Othniël en zijn wraak. Stond er niet geschreven: Oog om oog, tand om tand ? Was het dan wel wijs geweest van Joseph, de vrijstad Ramoth te verlaten ?
66